Rijke roomse jeugd

 

Rijke roomse jeugd 

Ik kom uit een warm Rooms Katholiek nest. Toen ik tien was baadde ons gezin zich in de geborgenheid van de reuzenoctopus waarvan de kop zetelt in Vaticaanstad. Op die jonge leeftijd zat ook ik nog gevangen in een van zijn slingerarmen en zuignappen. 

Wij woonden in Culemborg in de buurt van het augustijnenklooster en de Barbarakerk. Hoewel mijn vader toen een loon verdiende van slechts vijftig gulden per week zong mijn moeder de hele dag. Altijd waren dat kerstliedjes, Marialiedjes en andere kerklijke boodschappen: “Aan u o koning der eeuwen, aan u zij de zegetroon, O sterre der zee en het onsterfelijke Lourdeslied”. Als moeder zong was ik alsmede heel het huis in vreugde. 

Al op zesjarige leeftijd was ik zeer bevriend met Broeder Benjamin, de portier van het klooster. Broeder Benjamin, die vanwege zijn geringe lichaamslengte zijn naam eer aan deed, maakte mij vertrouwd met de geheimen van het misdienaarschap. Mijn dagritme begon in die jaren om zes uur ';s ochtends. Direct ontbijten met mijn ouders deed ik niet want met het oog op de mis die ik nog moest dienen en de daaraan verbonden heilige communie, moest ik nuchter blijven. Het klooster beschikte over een kapel met een hoofdaltaar en langs de zijkanten in totaal nog acht kleine altaren. Er waren nog zoveel priesters dat ze 's ochtends op hun beurt moesten wachten om de mis te kunnen doen. Daardoor moesten de misdienaars vaak twee missen dienen. Het gebeurde niet zelden dat een misdienaar bij zijn tweede dienst van zijn graatje ging. Dan kwam broeder Benjamin om hem op te lappen met een halve boterham. Zelf ben ik op die manier een keer met het grote evangelieboek ten aanschijn van de goede God en zijn hele goegemeente van de altaartrappen gevallen. Ik kwam eraf met een flinke hersenschudding. Maar de liefdeloze octopus in Rome, die tot op de dag van vandaag nog vasthoudt aan het hardvochtige celibaat, trok zich ook van zijn kleinste dienaren niets aan. Het niet nuchter ter communie gaan werd gerekend tot de doodzonden die zouden leiden tot hel en verdoemenis. Ik zou dat achteraf een vorm van kindermisbruik willen noemen. 

Op tienjarige leeftijd kende ik alle latijnse misteksten, litanieen en alle gezangen uit mijn hoofd. Op mijn schoolrapporten prijkt bovenaan de lijst altijd een 10 voor het vak godsdienst. Mijn moeder en ik, we zongen nog steeds samen het hoogste lied. Daardoor heb ik in die tijd een goed muzikaal gevoel en vooral een gevoelige sopraan ontwikkeld . In het jongenskoor mocht ik 's zondagochtends een solopartij zingen. Nu zing ik de tweede tenorpartij in mijn shantykoor. 

Op een gure winteravond werd er aangebeld. Voor de deur stond iemand in een monnikspij die zich voorstelde als bedelbroeder Petrus. Mijn moeder liet zo iemand natuurlijk niet in de kou staan en even later zat de goede man met ons rond de potkachel waarop de koffie pruttelde. Broeder Petrus bleek lid te zijn van een ons volstrekt onbekende afdeling van de katholieke familie namelijk van de orde der passionisten, ooit opgericht door de heilige Paulus van het Kruis. Zoals de naam al deed vermoeden bleek de orde te zijn gespecialiseerd in het lijden van christus. Het hoofd stuurde ieder jaar zijn broedersleger er op uit om kalenders te verkopen ten behoeve hun klein-seminaries in Mook en Haastrecht. En daar zat de breed lachende broeder Petrus dan met zijn dampende kop koffie en ik hing aan zijn lippen. Hij vertelde verhalen over het sportieve leven van de jongens op het seminarie en van de missionarissen in Borneo en Bulgarije. De kalender stond vol met fantastische foto's en verhalen over voetballende seminaristen, avontuurlijke belevenissen in Indonesie en het straatarme Bulgarije. Vooral het laatste land sprak erg tot mijn verbeelding. Er stond een foto in van een in lompen gehulde missionaris, zittende bij zijn hol. Dat hol in de helling van een heuvel was zijn woonhuis en de deur bestond uit een oude deken die als een soort gordijn voor de ingang hing. Toen broeder Petrus weer vertrok wist ik het heel zeker: “Ik wilde missionaris worden in Bulgarije”. 

Het bezoek van broeder Petrus, op mijn tienjarige leeftijd, heeft een grote impact gehad op mijn verdere leven. De kalender had me aangeraakt en ik denk dat ik de foto's in die tijd bijna dagelijks heb bekeken. Dat leidde er toe dat ik twee jaar later op het seminarie in Mook terecht kwam waar broeder Petrus bleek te werken als kapper.

 Mijn leven is natuurlijk heel anders gelopen. Ik ben slechts drie jaar onder de hoede van de passionisten geweest. En ik kan niet anders zeggen dat het een prachtige warme periode was waarvoor ik tot op de dag vandaag dankbaar ben. Die periode is de basis geweest voor mijn succesvolle loopbaan en mijn ontwikkeling tot een gelukkig en zelfstandig denkend mens. De ontworsteling aan alles waarmee ik in mijn jeugd ben geindoctrineerd heeft de nodige jaren gekost. Daar kan ik nog een boek over schrijven. 

Januari 2012

Go