Polderkoning 

Er was eens een jongetje dat koning wilde worden. “Maar prinsje” zei vader, “om een echte koning te kunnen zijn moet je blauw bloed hebben. En dat hebben wij niet. En bovendien voeren koningen oorlogen. Ik hoop dat jij dat nooit zult doen”. Vader was een eenvoudige molenaar. Als de wind begon te blazen klom hij in de wieken om de zeilen te bevestigen. “Schipper ahoi” riep prinsje dan naar boven. Want prinsje had een prentenboek waarin de schipper van een zeilschip omhoog klom om de zeilen te hijsen. 

Als er te weinig wind was stond de molen stil. Dan nam vader de zeis om de begroeiing in de sloten af te maaien. Maar voor hij dat deed liep hij langs de waterkant om te zien of er misschien vogelnesten waren. Als dat zo was maaide hij netjes om de bange kuikentjes heen. Op zondagmiddag ging prinsje met vader wandelen. Hij mocht dan even voorzichtig kijken naar de nesten met de jonge fazanten. Prinsje zag dat vader alle geheime plekjes in de polder kende. Hij was er trots op dat vader de baas was over de molen, de sloten en het waterpeil. 

’s Avonds in zijn bedstee luisterde prinsje naar het machtige geluid van de koningsspil die een eentonig slaaplied voor hem zong. “U hebt dan wel geen blauw bloed maar u bent wel koning van de molen, hè pap” zei prinsje de volgende ochtend. 

Op zijn vrije dagen ging prinsje alleen op ontdekkingstocht. Hij zat dan langs de waterkant om verwonderd te kijken naar de springende vissen, de watervogels en al het andere leven. Als hij heel stil was zag hij soms ook de jonge fazanten zoeken naar worpjes en zaden. Over de plompenbladeren strooide hij kleine stukjes brood. Dan kwamen de eendenkuikentjes en klommen er op. Dan dacht hij ook na over het blauwe bloed. Met een stukje scherp riet sneed hij in zijn vinger. Teleurgesteld zag hij dan dat zijn bloed rood bleef. 

Prinsje was een begaafde leerling en hij werd een beroemd waterbouwkundig ingenieur. Heel zijn leven bouwde hij molens, dijken, bruggen en sluizen. Op oudere leeftijd deed hij een grote uitvinding: een stoomgemaal dat het werk kon doen van wel twintig molens. Omdat de windmolens niet meer hoefden te draaien werden ze verdrietig, oud en krakkemikkig. Langzaam zakten ze in elkaar en tenslotte werden de wieken een prooi van de stormen. Alleen de molenplaatsen bleven over als verheven plekken in het landschap. Sommigen molens hadden geluk. Omdat ze zo mooi stonden en de mensen herinnerden aan goede oude tijden, mochten ze blijven. 

Prinsje zorgde er voor dat ook de molen van zijn gestorven vader gespaard bleef voor verval. Samen met zijn eigen zoon vernieuwde hij alles wat nodig was om de molen zijn majesteit te laten behouden. Als het maar even kon bracht hij zijn vrije tijd door in de polder. Prinsje vond het heerlijk om ‘s avonds te werken aan zijn tekeningen met het vertrouwde geluid van de draaiende spil naast hem. Het was alsof de energie van de wind via de zoevende wieken en de machtige houten tandraderen hem bevruchtte met nieuwe ideeën. 

Op de bank, buiten in de zon, luisterde prinsje. Zoef….,zoef……zoef….., voor hem bestond er geen mooiere muziek dan dit lied van de wieken. Hij genoot van de vlucht overvliegende ganzen en de tevreden kauwende koeien. Deze beelden waren er ook al toen de molen zeshonderd jaar geleden werd gebouwd. Glimlachend bedacht hij dat de eeuwenoude koningsspil al was aangebracht door de overgrootvader van zijn grootvader. En hij keek naar zijn zoon. Die was druk in de weer met vet, olie en teer. En prinsje voelde zich koning. Een koning met rood molenbloed.